donderdag 26 augustus 2004

Ground Zero, zuidelijk Manhattan

Als ik in gedachten naar deze plek kijk, keer ik terug naar een herinnering die nog altijd zo pijnlijk is dat ik me ervan af moet keren, alsof ik een klap ontwijk. Het is het beeld van een straat bedekt met een dikke laag zwart stof, onder donkere wolken, en aan het einde van de straat de restanten van de torens van het World Trade Centre, verwrongen en zwartgeblakerd en eruitziend als de poort van de hel zelf, de door de zoekteams belichte spitsbogen, de op vochtig stof lijkende as onder mijn voeten en de pure haat achter de aanslag die nog weken nadat de torens waren ingestort doorwerkte. Ik werd erdoor verrast, al wist ik dat het er was, terwijl Katherine en ik in het centrum van Manhattan door de regen wandelden en elkaar vasthielden, om geld te geven als steun voor de plaatselijke winkeliers, de enige keer dat ik mezelf ertoe kon zetten daarheen te gaan.
Er was nog altijd schoonheid: de bogen hadden standgehouden, ze waren niet allemaal ingestort. Er zat iets uitdagends in hun verwoeste uitbeelding van een kathedraalingang, van biddende handen, van een poort die te kennen gaf: achter deze bogen ligt een schoot, achter deze geschonden plaats vindt een wedergeboorte plaats, zelfs hier zal weer liefde bestaan.
Maar het overheersende gevoel op die plaats was van een zo overweldigende woede en haat dat ik er niet langer dan een paar seconden naar kon kijken, ik moest weg van die plek, oostwaarts, naar de South Street Seaport. Dat zal altijd zo blijven.
We hebben sinds die dag in een doolhof gevangengezeten. Hoe moeten we reageren, hoe reageer je op een daad van zulke slechtheid terwijl je toch jezelf blijft? Je kunt niet goed zijn als je niet overleeft. Maar in ons allen huist een monster dat uit louter angst zegt: doe iets, pijnig iemand, maakt niet uit wie; iemand van buiten mijn groep, doe iets.
Vandaag dacht ik te sterven. Ik was zo bang dat ik even wenste dat iets, wat dan ook, het zou voorkomen. Toen was ik opeens niet bang meer. We zaten precies onder Ground Zero. Ik staarde de dood in het gezicht en vocht voor mijn leven. Ik ontdekte iets in mezelf wat ik nog nooit eerder had gezien, en ik kwam tevoorschijn als een heel ander mens. Het was het vermogen, de bereidheid om te doden.
Het was gevaarlijke, ongerichte, pure energie die door me heen stroomde. De energie van het bloed. Nu weet ik, met totale zekerheid, dat ik er weer gebruik van zal kunnen maken wanneer ik het nodig heb.
Jaren geleden schreef een van mijn familieleden zeven wijze regels. De eerste regel luidde: ‘Om goed te leven moet je de dood kennen.’ Ik denk dat ik het begrijp: dit waren de eerste energieën die ik op mijn huidige zoektocht moest aanboren. Pure, krachtige, in potentie moorddadige energieën. Als ik ze niet naar mijn hand kan zetten, zal ik niet sterk genoeg zijn om te overleven. Maar hoe moet ik ze aanwenden?
Op Ground Zero stortten de torens in en bleef de St Paul’s ongeschonden, nog geen ruit sneuvelde. Een vriendin van me, een masseuse, werkte er wekenlang als vrijwilligster en verzorgde zowel agenten, brandweermannen als bouwvakkers. Ze toonde echt gemeende compassie, terwijl anderen uit naam van de Kerk zorgden voor het verstrekken van eten en drinken, onderdak en troost. Maar dat was allemaal voor ‘de onzen’, die net als wij hadden geleden, aan wie we ons verwant voelden. Want ‘identiteit’ komt van idem, ‘het zelfde’. Het is makkelijk om voor onze vrienden te bidden. Wie van ons kan bidden voor zijn vijand, voor iemand die ons probeert te doden?